Deze stadsrekening loopt over het jaar 1585-1586, beginnend op 1 mei 1586 en eindigend op 30 april 1587. Ze wordt bewaard in het stadsarchief van Aalst. In 1974 inventariseerde Erik Houtman het Aalsters Oud Archief onder de titel: ‘Inventaris van het Oud Archief van de Stad Aalst’. Hierin nemen de Stadsrekeningen een belangijke plaats in met 201 registers en katernen tussen het jaar 1412 en 1796. Het zijn de originele rekeningen zoals die door de stadsgriffier werden opgesteld.
Een kopie van de stadsrekeningen diende overgemaakt te worden aan de centrale Rekenkamer en bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Aan de hand van deze duplicaten kunnen verschillende hiaten in de stedelijke collectie aangevuld worden, zodat wij over een vrijwel ononderbroken reeks beschikken, beginnend in 1394-1395. Het oudste register werd door de gekende Aalsterse historicus Petrus Van Nuffel in 1928 uitgegeven: ‘1394-1395. De oudstbewaard gebleven Stadsrekening van Aalst naar het veertiendeeuwsche handschrift’.
Door verwijzingen in andere historische documenten weten we met zekerheid dat ervoor reeds stadsrekeningen bestaan hebben, maar die zijn jammer genoeg niet bewaard gebleven.
De rekeningen werden elk jaar nagekeken door commissarissen, aangesteld door de centrale overheid. Een hoofdstuk draagt als titel ‘Costen van myne heeren de commissarissen sconincx’. Dat de commissarissen hun taak ernstig namen blijkt ook uit de talrijke (Franse) opmerkingen in de marge bij een groot aantal posten.
Stadsrekeningen zijn een voortreffelijke bron voor de geschiedenis van een stad. Bijna alle facetten van het stadsleven komen er - min of meer uitvoerig - in voor.
De rekening is ingedeeld in twee grote delen: Inkomsten (Ontfanc) en Uitgaven (Uutgheven), die elk een aantal hoofdstukken omvatten (zie de Inhoudstafel bij Consulteren).
Aan de ontvangstzijde gaat het vooral over sourenten verschuldigd aan de stad, het innen of verpachten van accijnzen, pachten en buitengewone inkomsten.
De uitgaven zijn veelal gedetailleerder met renten die de stad verschuldigd was aan personen of instellingen, lijfrenten, kosten voor de wacht, personeelskosten (‘pensioenen’), kosten voor de ambtskledij van de stadsmagistraat, kosten gemaakt voor de commissarissen waarnaar al verwezen werd, reiskosten, kosten voor wijn die men schonk aan belangrijke personen die naar Aalst kwamen of op doorreis even in de stad vertoefden, aalmoezen en giften o.m. voor bruiloftfeesten van kinderen van schepenen, uitgaven voor de jaarlijkse ‘processie generale’, kosten voor stadsboden en vreemde boden die naar Aalst gezonden werden, kosten voor smeden, timmerlieden, metselaars, kasseiers, ticheldekkers, … Voor deze laatste drie groepen werklieden is echter in deze rekening niets uitgegeven. Na de val van Antwerpen (1585) en de vele troepenbewegingen ten gevolge van de godsdienstoorlogen was er duidelijk geen sprake van een heropbouw.